De Meestervertellers van 2013
Wij van het bejaardenhuis
door Dick Wittenberg, De Correspondent
Het verhaal
Hoogbejaard wonen in een bejaardenhuis, hoe is dat? Ik logeerde een week lang in een doorsnee Amerikaans bejaardenhuis. Een portret.
We zijn hier allemaal binnengerold, binnengeduwd, binnengestapt, min of meer kwiek. Door deze twee deuren die automatisch opengaan. Een geschenk van de ‘Vrienden van het Huis’. Dat staat gedrukt op het glas van de ramen. De Vrienden zijn we nog elke dag dankbaar. Hoe zouden we hier anders zo moeiteloos binnenkomen en weer naar buitengaan? Achter onze rollator, in onze elektrische rolstoel, op onze stramme benen?
Wij zijn gemiddeld 84 jaar. Een enkeling is 67. Eentje is 100. We vierden dat met taart en gezang. Sommigen van ons zijn nog heel goed bij stem. Anderen brommen. Anderen piepen of fluisteren.
Vrouwen zijn veruit in de meerderheid.
Wij zijn niet hulpbehoevend. Niet zo hulpbehoevend dat we onszelf niet kunnen redden. Anders zaten we hier niet. Dit is een bejaardenhuis, geen verpléégtehuis.
De regels van het Huis zijn duidelijk. Een bewoner moet zich zonder hulp van het personeel kunnen voortbewegen. Moet zich zelfstandig kunnen aan- en uitkleden en zonder assistentie naar de wc of in bad kunnen gaan. Mag niet incontinent zijn. Moet kunnen omgaan met andere bewoners. Moet haar eigen kamer kunnen terugvinden zonder hulp.
We kunnen ons redden. Prima, redelijk, ternauwernood. We zijn niet zonder handicaps. We dragen brillen. We hebben gehoorapparaten. Nog gaat het gesprek aan sommigen voorbij.
Lachen doen we nog steeds. Het hardst om onszelfOnze lichamen zijn scheefgegroeid en kromgetrokken. Onze gezichten hangen uit het lood. Door ons ragfijne haar kiert de melkwitte schedel, welke kleurspoeling we ook nemen. Stiften we onze lippen, dan tekenen we een grijns op onze mond.
Lachen doen we nog steeds. Het hardst.
We beslaan een breed scala aan ouderdomsgebreken. We hebben suikerziekte en hoge bloeddruk. We hebben een hartkwaal en de ziekte van Parkinson. Ooit speelden we piano, we maakten meubels. ‘Mijn dochter heeft mijn orgel weggegeven en al mijn gereedschap.’ Onze vingers weigeren dienst.
We hebben al vier keer een beroerte gehad. Onze rechterhand trilt elke keer sterker. Je moet ons een gelatinepuddinkje zien eten.
Zwijgen doen we in het grafNa elke beroerte valt het spreken zwaarder. We putten het geluid uit onze ingewanden. We braken klanken. ‘Aan de telefoon verstaan ze al helemaal niet wat ik uitkraam.’ Maar zwijgen doen we niet. Zwijgen doen we in het graf.
We woonden nog lang op onszelf. Opeens durfden we geen auto meer te rijden. We zagen het niet meer scherp. Soms droomden we weg onderweg.
Boodschappen lieten we nog een tijd bezorgen. De zin in koken was ons al langer vergaan. Eten smaakte ons niet meer.
De kinderen maakten zich zorgen. Zeker nadat we van de trap waren gevallen, een tia hadden gekregen, een flauwte hadden gehad. Ze zeiden dat het huis verslonsde. Hoeveel jaren hadden we de tuin met liefde verzorgd? ‘Moet je zien wat een wildernis dat nu is.’
Ja, we waren bang geworden. Bang voor onheil waar we nooit bang voor waren geweest. Bang voor vreemdelingen. Bang voor inbrekers. Bang omdat onze kinderen bang waren om ons.
We zijn weduwen. We zijn weduwenaren. Sommigen al zo lang dat we ons zijn gezicht niet meer herinneren. Sommigen zo kort dat we nog altijd hopen op haar stem. ‘Ze wist dat ze aan kanker moest sterven. Ik moedigde haar aan: schrijf je levensverhaal. Zij zei dat haar leven te gewoon was. Niet de moeite waard. Na haar dood vond ik in de la van het dressoir achttien handgeschreven velletjes papier.’
We zijn homo. We trouwden, kregen kinderen, waren 57 toen onze geaardheid niet meer te negeren viel. Voor het eerst hebben we een man. Hij verzorgt ons. Anders zaten we in een verpleegtehuis.
We verbazen ons over de zorgzaamheid en het geduld van onze man. ‘Hij zegt dat ik hem tot God gebracht heb. Ik heb mijn geloof in God juist verloren. Dat vertel ik hem niet.’
Dit huis is een uitkomst, onze redding, een toevluchtsoordDit huis is een uitkomst, een strohalm, onze redding, een toevluchtsoord. Een bejaardenhuis dat geen winst maakt en geen subsidie krijgt. Eigendom van de gemeente DeKalb, een uur rijden van Chicago. Gebouwd met geld dat is verdiend met de productie van prikkeldraad.
We betalen 850 euro voor een eenkamerappartement met douche, van 7 bij 5 meter. We betalen 1.450 euro voor een tweekamerappartement met bad, van 7 bij 10 meter. We krijgen korting als ons inkomen niet toereikend is. Alle maaltijden zijn inbegrepen. Net als de wekelijkse schoonmaak. Alle activiteiten zijn ook inclusief. Zoals bingo, kaarten, sporten, gebedsdiensten, puzzelen, domino spelen en film. Wassen en strijken doen we zelf.
Dit is ons zoveelste thuis. Ons laatste of ons één-na-laatste. Gemiddeld wonen we hier drie tot vier jaar. Er zijn uitschieters. Kampioen bij de vrouwen: twaalf jaar. Kampioen bij de mannen: negen jaar.
Wij maken het ons vertrouwd. Wij stouwen onze appartementen vol met meubels die we al een leven achter ons aanslepen. ‘Dat tafeltje is nog van mijn moeder geweest.’ Wij hangen de muren vol foto’s. Een hoekje voor vakanties. Een hoekje voor de hoogtijdagen. En buiten aan de deur van onze kamer hangen we bloemstukken van plastic. Om te illustreren hoe kunstig bloemrijk het leven binnen is.
Onze kinderen wonen in Californië, in Florida, in Japan. Ze hebben het altijd druk. De meeste van onze vrienden zijn al jaren dood. Onze kinderen zijn in de buurt gebleven. Ze bezoeken ons elke week.‘Ik ben blij dat ik niet bij een van hen ben ingetrokken. Hier heb ik mijn vrijheid nog.’
Wij zorgen voor elkaar. Wij kijken naar elkaar om. Als Doris geen fleurig sjaaltje om heeft, dan weten we dat haar iets mankeert. Doris kleedt zich altijd met zorg. En als Wesley zijn koffie niet gulzig opslurpt door een rietje, maar de thermoskan afwerend wegschuift, dan merken wij dat op.
Ook personeelsleden zien aan onze oogopslag hoe het met ons gesteld is. Serveersters, keukenpersoneel, klusjesman, nachtportier, directrice. Zij kennen ons bij naam. Wij kennen hen bij naam. ‘Smaakt het beter als ik een dot ketchup doe bij je cornflakes, liefie.’ Zo proberen ze ons op te beuren. ‘Heb je in de gaten, schatje, dat ik nu al de derde ben aan wie je om een glas water vraagt?’ ‘Je vlees niet opeten, en straks wel je bananasplit. Ik ken jouw soort.’
We hebben elkaar nog zoveel te vertellen. Onze geheugens dekken een eeuw. We herinneren ons de crisis van de jaren dertig beter dan de recente hypothekencrisis. Hoe onze vader naar het westen trok voor werk. We zagen hem nooit terug. Hoe onze buurjongen op school flauwviel van de honger. ‘Zijn vader wilde geen brood aannemen, geen reuzel. Van niemand. Daarvoor was hij te trots.’
De enige keer in ons leven dat we op cruise zijn geweestWe herinneren ons de oorlog. De Tweede Wereldoorlog. Toen Amerika nog won. Dat was de enige keer in ons leven dat we op cruise zijn geweest. In Rio mochten we niet van boord omdat Brazilië neutraal was. In Kaapstad mochten we niet van boord omdat we ook zwarten in onze gelederen hadden. In Bombay gingen we eindelijk aan land.
Drie keer per dag delen we tafel nummer 7. We wisselen geen woord. We hebben geen zin om te praten. Alles wat gezegd moet worden, is al eens gezegd.
We sloffen naar de gemeenschappelijke huiskamer waar veertien zware sofa’s staan. Fauteuils, bijzettafels, staande schemerlampen laten we ongeteld. We ploffen neer op een tweezitsbankje. Naast Peter. ‘Sorry.’
‘Het is goed, Rose.’ ‘Ik leg mijn hoofd op je schouder, Peter.’ ‘Doe maar’ ‘Als ik zwaar word, moet je het zeggen.’ ‘Je bent nooit te zwaar, Rose.’
We voelen ons bevoorrecht. We leven nog.
Toelichting maker
Ik was nooit van plan een verhaal te schrijven over bejaarden in een Amerikaans bejaardenhuis. Ik ging naar de Verenigde Staten, naar de plaats DeKalb in de staat Illinois, omdat ik gefascineerd was door prikkeldraad.
Prikkeldraad is in mijn ogen een van de bijzonderste uitvindingen van de laatste anderhalve eeuw. Technisch simpel, bijna primitief. Maar het heeft wel de loop van de geschiedenis keer op keer ingrijpend veranderd. Dat doet het nog steeds.
Het maakte een einde aan het Wilde Westen en de cowboys. Het effende het pad voor het concentratiekamp. Het veranderde de manier van oorlog voeren. Het werd symbool van de Koude Oorlog en van onderdrukking in het algemeen. Tegenwoordig scheidt het arm van rijk, als onderdeel van de grensmuren die overal ter wereld worden opgetrokken: tussen Mexico en de VS, tussen India en Bangladesh, tussen Saoedi-Arabië en alle omliggende landen, tussen Botswana en Zimbabwe, enzovoort.
In DeKalb is in 1874 het prikkeldraad uitgevonden. Waarom juist daar? Wat betekende dat voor de stad? Waren er nog sporen te vinden? Daarvoor reisde ik naar de Verenigde Staten. Niet voor een verhaal over een bejaardenhuis.
Maar ik moest in DeKalb toch ergens logeren. Ik had geen zin in een onpersoonlijk hotel. Was er in de stad een mogelijke verblijfplaats die met de geschiedenis van het prikkeldraad was verbonden? Die was er: Barb City Manor. Een tehuis voor minvermogende bejaarden, gebouwd met geld dat was verdiend met prikkeldraad. Daar wilde ik graag een week vertoeven. Alle maaltijden inbegrepen. De directrice van het tehuis ging onmiddellijk en onvoorwaardelijk akkoord.
Wat had ik verwacht van mijn verblijf? Dat ik Amerikaanse leeftijdsgenoten zou treffen. Ik was 60. De andere bewoners zouden vast iets ouder zijn. Maar net zo fit als ik, net zo mobiel. Dit was tenslotte geen verpleegtehuis. Hoe naïef.
De kennismaking met mijn tafelgenoten tijdens het avondmaal trof me als een mokerslag. Twee van de vier schoven aan in een gemotoriseerde rolstoel. Twee van de vier kon ik niet verstaan omdat ze spraakproblemen hadden, de een door een beroerte, de ander door de ziekte van Parkinson. Twee dronken koffie door een rietje, hevig snuivend. En alle vier trilden en beefden ze onbedaarlijk, wat extra opviel omdat het die dag Halloween was en ze als voorgerecht gifgroene gelatinepuddinkjes kregen geserveerd.
Op dit gruwelkabinet was ik niet voorbereid. Ik was hevig geschokt. Was dit mijn voorland?
In de dagen daarna veranderde mijn weerzin langzaam in nieuwsgierigheid. Als dit mijn voorland was, moest ik ogen en oren maar eens heel goed gebruiken. Hier kon ik een idee krijgen van wat dat inhoudt: oud worden. Niet beginnend bejaard. Stokoud. Waar haal je je zin in leven dan vandaan, elke dag opnieuw?
Naarmate ik langer keek, beter luisterde en vaker meedeed aan groepsactiviteiten, kreeg ik steeds meer bewondering voor de bewoners. Wat een overlevingsartiesten. Wat een levenskunstenaars. Ze bleven niet hangen in verdriet over alles wat er niet meer was en wat ze niet meer konden. Ze vonden heil en plezier in wat nog mogelijk was. Wat waren ze zorgzaam voor elkaar.
Zo drong zich het idee op voor een journalistiek verhaal over de generatie die leeft in blessuretijd. Zo’n verhaal moest worden geschreven in de wij-vorm, dat stond voor mij van meet af aan vast. Afzonderlijke levensgeschiedenissen en particuliere ervaringen zag ik als ondergeschikt. Het ging mij om de collectieve ervaring: wat hadden deze bejaarden in grote lijnen gemeen? Hoe was dat: leven in blessuretijd. Af en toe mocht best een individuele stem weerklinken in een citaat. Maar die moest dan snel weer opgaan in het wij-koor van de groep.
Bij de keuze voor de wij-vorm ben ik zeker beïnvloed door de prachtige novelle Waarvan wij droomden van de Amerikaans-Japanse schrijfster Julie Otsuka, die ik kort tevoren had gelezen. Daarin beschrijft Otsuka het lot van de Japanse fotobruiden die tussen de twee wereldoorlogen naar de Verenigde Staten emigreerden. Ik heb de wij-vorm zelf eerder gebruikt in een portret van Dordtse straatvegers dat in november 2009 verscheen in NRC Handelsblad.
Toen ik eenmaal had besloten dat ik over het bejaardenhuis ging schrijven, heb ik het archiefonderzoek voor mijn boek over prikkeldraad schandelijk verwaarloosd. De levendige bejaarden intrigeerden me oneindig veel meer dan die dode documenten. Alleen ’s middags ging ik nog met tegenzin op pad. Geen moment in het bejaardenhuis wilde ik missen.
Het beste leerde ik mijn tafelgenoten kennen. Hen sprak ik drie keer per dag, soms vaker, bij het kaarten en domino spelen, of op hun kamer. Bij de andere ontmoetingen liet ik me door het toeval leiden. Wie zat verlegen om een praatje? Wie sprak mij aan? Wie nodigde mij uit? Bewoners die mij opvielen, soms door hun vraatlust, soms door hun wijsheid, soms door hun grijsheid, zocht ik doelgericht op.
Bij de opbouw van het verhaal volgde ik de fasen die elke bewoner van het bejaardenhuis heeft doorgemaakt. Oud geworden. Lang zelfstandig gewoond. Partner verloren. Gebreken die zich aandienden. Eenzaamheid die toesloeg. Steeds meer moeite voor zichzelf te zorgen. Het besluit naar het bejaardenhuis te gaan. Genieten van de verzorging. Opbloeien in gezelschap. Toch weer een thuis. Nog zoveel te vertellen. Verhalen van vroeger, verhalen van nu. Tot elkaar veroordeeld. Zo zorgzaam voor elkaar. Zelfs ruimte voor liefde.
Dat verhaal heb ik met krachtige stem verteld. Wij van het bejaardenhuis vertelden het verhaal van ons allemaal. Dat deed ik soms aards, soms poëtisch, af en toe met zelfspot. Zoals ze dat deden in het bejaardenhuis.
En is dat verhaal van belang? Ik vind van wel. Dit is een groep die zich aan de waarneming van de samenleving onttrekt. Een groep in de marge van de maatschappij. Een groep in het zicht van de dood. Ons voorland. Misschien kunnen we iets van ze leren. Over de mens in blessuretijd.
Biografie
Dick Wittenberg (1953) draait al heel wat jaren mee in de journalistiek. Na 32 jaar bij het NRC Handelsblad werkt hij nu voor De Correspondent. Dick is gespecialiseerd in Afrika, schrijft veel over armoede en ‘moedige dwarse mensen’, zoals zijn huidige werkgever het verwoordt. Hij is niet graag een passant – gaat voor het verhaal gerust een tijdje in een bejaardentehuis wonen of in een Afrikaans dorpje. Daar schreef hij het prijswinnende boek Binnen is het donker, buiten is het licht.